De laatste glorieuze jaren van Oud-Rotterdam
Het is vandaag exact tachtig jaar geleden dat Rotterdam werd verwoest door Duitse bommenwerpers. Vrijwel het gehele centrum ging in vlammen op. Op deze kleurenfoto’s kun je zien wat voor moois er allemaal verdween. De oude stad was sfeervol en bruiste.
Foto’s: Richard Boske, Jaap Tieman, Stadsarchief Rotterdam
Het is wat mij betreft een van de hoogtepunten uit het beeldarchief van Stadsarchief Rotterdam, de reeks kleurenfoto’s van het oude Rotterdam. Ze werden eind jaren dertig gemaakt door Richard Boske, Jaap Tieman, Gerrit Jan Derks, Hugo Jaeger, Alphons Hustinx en enkele anonieme fotografen. Speciaal voor vandaag laat ik maar liefst 91 van die bijzondere straat- en interieurkiekjes zien. Een aantal beelden herken je misschien van eerdere posts (geen straf om ze opnieuw te zien toch?), maar de meerderheid plaats ik nu voor het eerst.
Op deze beelden voelt het vooroorlogse Rotterdam als de dag van gisteren. Je kunt er met je verstand niet bij dat je kijkt naar een dode stad. Ik wissel de foto’s af met passages uit de vergeten roman De ontwakende stad van Piet van Veen. Dit boek verscheen in 1932 en volgt de lotgevallen van een stel Rotterdammers aan het eind van de negentiende eeuw (probeer een exemplaar op de kop te tikken via boekwinkeltjes.nl). De sfeerbeschrijvingen laten dat andere Rotterdam nog meer tot leven komen. Het ‘ouderwetsche’ taalgebruik heb ik intact gelaten.
Stads en dorps tegelijk
‘Steeds weer werd bijgebouwd, verhuurd, verkocht. O, de stad groeide met een door niets te weerhouden kracht. Het steeds toenemend verkeer eischte ruimte, meer ruimte, nog meer ruimte. Reeds was een gedeelte van de Goudschevest gedempt en heethoofden voorspelden, dat er behalve het noodzakelijke boezemwater, geen water meer over zou blijven. Indien hun voorspellingen werden bewaarheid, zouden de geheele Goudschevest, de Coolvest, de Schiedamschevest, de Slaak, de Bierhaven, het Steiger, het Boerensteiger, de Groenendaal, al het water zou verdwijnen en plaats maken voor breede rijwegen, waarlangs dure huizen door opbrengst van den grond de kosten voor een goed deel moesten dekken. Verbrugge kon zich de stad zonder vesten niet voorstellen: het nu op den Coolsingel samengedrongen verkeer verspreid over de ijle wijdheid van een breeden weg, die tot langs de huizen aan de Coolvest vrij zou komen.’

De oude Bijenkorf aan de Schiedamse Vest. Het was het eerste gebouw in Rotterdam dat roltrappen had.

Architect J.F. Staal ontwierp de nieuwe Beurs, hier nog in aanbouw. Het overleefde het bombardement.
‘En toch, ondanks den uitgroei, behield de stad nog de gemoedelijkheid van een groot dorp. Werd niet ter navolging geprezen het voorbeeld van de Passagedirectie, die met Nieuwjaar alle politie-agenten van de eerste afdeeling een zakje sigaren vereerde, als bewijs van erkentelijkheid voor de gedurende een jaar bewezen diensten? Werd niet een “prijs der deugd”, van duizend gulden zelfs, uitgeloofd voor den Rotterdammer of de Rotterdamsche, die het afgelopen jaar het deugdelijkst geleefd had?’
Druk, druk, druk
‘Het was bijna de tweede Zaterdag in Maart, de zon scheen aan een bijna wolkeloozen hemel, het leek voorjaar. Wie kon, ging het huis uit. Men moest er van profiteeren. De koude buitenlucht immers waarschuwde er voor, dat morgen, wellicht vandaag nog, de winter weer terug kon komen. (…) Met kittige stapjes, het bovenlijf iets voorover, beide handen aan den rok, dien eenigszins oplichtend, repte zij zich op het smalle trottoir over de Hoogstraat, voorbij de winkels, die, met hun overvolle étalages, meer kijkers dan koopers lokten. Ook Ida bekeek zoo nu en dan een uitstalling. Ze hield van drukte op straat, van alles te zien wat te zien was. Ze bleef gaarne op de hoogte van de laatste mode, kleedde zich liefst apart, smaakvol, naar veler opvatting wel wat opzichtig. Ook nu, in haar lederkleurige, laken paletot, gegarneerd met loutre fluweel en motieven van laken bias, trok zij de aandacht. Ze wist dit en vond het leuk, trachtte, den glimlach behoudend, ernstig te kijken.’
‘Intusschen had Hein Smit de kroeg van Piet de Neef verlaten en liep hij lusteloos op den Goudschensingel, in de richting van het Hofplein. Hij wist niet, wat hij zou gaan doen. Hij wist dat nooit, als hij vrijaf had. Hij voelde zich zich vooral dan alleen. Hij had geen familie in de stad, geen kennissen ook. En vrienden hield hij nooit lang. (…) Hij, Hein Smit, voelde zich heel eenzaam, zooals hij daar liep op het Couwenburgh-eiland, zooals hij daar bleef staan op de brug over de Rotte en leunend op het hekje, kringetjes spuwde in het lage water. Het was snikheet hier, zonder eenige schaduwbescherming. Waar moest hij heen? Onder de viaduct gaan loopen, over de Binnenrotte? Of den Coolsingel af, den Schiedamschensingel, naar het Park? Of het Strooveer, den Hofdijk, het Noordplein, en de Jonker Fransstraat? In een kringetje om zijn huis, dat zijn huis niet was? Hij wist het niet. Maar in ieder geval: hier kon hij niet blijven staan. Hij slenterde voort, ging de viaduct onderdoor, het Hofplein op. Hij kon hier, in het Laagtetje, een poosje gaan zitten bij een glas bier. Neen. Waarom? Het was er vol.’
Oud-Rotterdams flirtfestijn
‘De opstekende neuzen van haar te groote schoenen onder den serge rok uit, haar zwart-wollen omslagdoek met een zwartgeknoopte speld op de borst gesloten, haar handen, onwennig in nietsdoen, in nietsdragen, gevouwen er onder, het smalle gezicht geheven, de oogen turend naar de onduidelijk geschreven krijtwoorden op het zwarte bord in het raam van de dagbladtijdingzaal, stond mevrouw Smulders op het trottoir van het in vallenden schemer duisterende plein, waar aanhoudend trams reden, veel mensen liepen, veel jongelui en heeren, keurend en misprijzend, grapjes maakten tegen uitdagende, getweeën, gedrieën, zelfs in slierten gearmde meisjes. Enkele lichtekooien, ernstig tusschen deze joelende jongeren, slenterden onder de boomen van het midden-trottoirplein.’

Ongeveer waar nu het enorme Rotterdam Centraal staat, vond je het lieflijke station Delftsche Poort (1877).

Tijdens het bombardement stierven vele dieren. De rest verhuisde naar de nieuwe Diergaarde Blijdorp.
‘De in de couranten voorspelde azalea-bloei had heel wat bezoekers in de Diergaarde gelokt en vooral tusschen den ingang en de serre was het een onophoudelijk komen en gaan. De jonge dames, in steeds wisselende schakeering van allerlei voorjaarstoiletjes, elkaar bewonderend, vele bekenden elkaars costuum zelfs naar de stof betastend, maakten den tuin tot een enorme modeshow. De heeren, zonder uitzondering in het zwart: colbert, jacquet of gekleede jas, prezen hen om het ijverigst. Er werd het hof gemaakt en verlegen geglimlacht, er werd gevleid en gebloosd, er werd naar gunst bedongen en bescheiden gestoeid. Oudere dames en heeren zagen het welwillend aan, herleefden in de jongeren de eigen jeugd.’
Verstilde grachten
‘De ramen van kantoren en woonhuizen waren opgeschoven of opengeslagen; aan de deuren der deftige heerenhuizen maakten de dienstboden voorjaarsvreugdig grapjes met melkboer of bakker; een poes lag, de pooten naast het uitgezakte, platte lichaam gestrekt, te slapen; een hond voor een kroegdeur, den kop op de voorpooten, knipoogde tegen het zonlicht. De natuur vroeg om en beloofde vrede, stilte, rust.’

Veel foto’s zijn gemaakt door Richard Boske, de directeur van NV Intermetaal aan de Scheepmakershaven.
‘Het was hier stil. Zoo stil, dat het scheen alsof de verlaten, drijvende zweminrichting aan den overkant van de vest, zich door het gerucht van de equipage verontwaardigde; alsof de armoedige zijstraten zich door de weelde van een zoo prachtige koets vernederd achtten; alsof de boomen langs het water hun takken dieper bogen om te zien wie zich in het rijtuig had teruggetrokken; alsof tenslotte het vestwater, met duizend gouden loovertjes sprankelend in het zonlicht, afgunstig was op de glanzingen in de bleekrose beenkappen van den verwaanden koetsier en het daarom te flitsender schitterde. Op het geluid van het hoefgeklakker toonde zich hier en daar een verveeld gezicht voor de vensters der deftige heerenhuizen, in éven opleving uitkijkend, of er bezoek kwam. Aan den wallekant van het water stond een jongen met een touwtje aan een stok, te hengelen. Hij stampvoette geërgerd om het rijtuiggeratel, alsof de vischjes dáárom niet bijten wilden.’
Thuis bij elkaar
‘De groote kamer met het hooge plafond, in het overvloedig licht van de vijfarmige gaskroon, had iets kils, iets ongezelligs. De aanwezigen waren er als thuis; toch leek ieder op zichzelf er op bezoek. De dienende meid, bijna geruischloos bewegend achter langs de dischgenooten, het gelaat strak-vriendelijk, alsof ze de taal, die gesproken werd, niet kende, droeg er zorg voor, dat men zoo min mogelijk bemerkte van het verwisselen der borden, van het wegnemen van tafelzilver. Het niet meer noodige reikte ze een tweede meid, die nieuwe schotels aandroeg en met een dienbak bij de deur wachtte. Voor haar was de feestavond een gelegenheid, fooien te krijgen.’

Richard maakte ook talloze foto’s van zijn huis op de hoek van de Bierstraat en de Scheepmakershaven.
‘Hij kende de kamer van zijn moeder, vanaf heden ook zijn kamer, door en door, hij had kennis gemaakt met de buurvrouwen, hij had zijn zuster gesproken, die, om hem te zien, ’s middags gekomen was. Hij had gegeten en thee gedronken, gerookt en gepraat, en naar buiten, op de loodsjes en plaatsjes gekeken. Hij verveelde zich, verlangde de stad te zien, er in te loopen. Maar hij wist, dat zijn moeder hem graag bij zich had; hij drukte het verlangen dus terug, drukte het, neen, niet dood. Het bleef in hem leven, het dook telkens weer voor hem op, het joeg door zijn bloed en door zijn gedachten. Met groote stappen liep hij in de donkere kamer heen en weer, bleef bij het raam telkens even stil staan, keek uit, schreed dan weer terug naar de deur en weer terug naar het raam.’
Werken als een paard
‘Even bleef ze, op den trottoirband, staan, om te kijken of ze, tusschen de sleperswagens, waarvan langs de dekzeilen het water door gootjes op straat spatte, door, kon oversteken. Jawel, het ging. Zij gunde zich den tijd niet, te wachten tot de weg geheel vrij was, wipte met kleine sprongetjes naar den overkant van de Wijnstraat, vlak langs een den kop triest schuddend, druipend paard. Eenmaal op het trottoir vervolgde ze haar gang met trippelende pasjes. Ze boog om langs een steekwagen, week uit voor een van een wagen gekantelde baal, sprong opzij voor een uit een pakhuis aanrollende lorrie. Ze kende de Wijnstraat zoo goed, met haar handelsdrukte, het pakhuiswerk, het nooit ophoudend verkeer van zwaar geladen sleeperswagens.’
‘De tweede voerman striemde de zweep over de breede paardenschoften. Op hetzelfde oogenblik rommelde gegrom als van een aanzwellende donder, overstemmend het gestamp van de ijzeren hoeven en het geschreeuw der elkaar aanvurende helpers; een trein, een eindelooze naar het scheen, donderde over de viaduct. De paarden trokken dat spieren dreigden te springen, luider schreeuwden voerlui en helpers, ook de man met het blok zette, het hout nog in de hand gereed, den schouder tegen een vat. Langzaam kroop de wagen omhoog, de voerman sprong op den bok, langzaam rommelde het wielengeweld van den trein over de viaduct weg. En met opgeheven koppen draafden de paarden dwars de Hoogstraat over, luchtig gemend door den sleper, als was deze koetsier op een lichte tilbury.’
Ouderwetsche winters
‘Was het ooit zoo koud geweest? Half Januari zakte op een morgen een jongen door het dunne ijs in de Goudschevest; denzelfden middag echter reden volwassenen reeds op de Kralingsche Plas. Het bleef vriezen. Begin Februari lag alle water dicht met een ijslaag van bijna een halven meter. De armere bevolking leed gebrek. Kleeren werden verkocht om geld te leveren voor brandstof. Die brandstof opgeteerd, en hoe spoedig! viel de ongekend langdurige kou des te nijpender op de mingegoeden aan. Vijftienhonderd aanvragen om kleeding en schoeisel kwamen bij de onderwijzers in. Kinderen, alleen een jurkje of kieltje over het hemd, kleumden door de droge, weerklinkende straten naar school, waar ze tenminste een paar uur van den dag warm konden worden.’

De winters waren zwaar, maar ze leverden prachtige plaatjes op. Scheepmakershaven met het Witte Huis.
‘En nog steeds hield de vorst aan. Honderden leegloopers stonden overdag op de Maasbrug te kijken naar de zware schollen drijfijs, die bijna de geheele breedte van de rivier versperden. Een vastgeraakte boot, waarvan het roer was stuk geslagen, kon niet dan nadat met levensgevaar een durfal een kettingverbinding naar den wal had gelegd, met ontzaggelijke moeite in veiligheid gesleept worden. Op een goeden morgen weer komend, zagen de toeschouwers de Maas, tusschen brug en Oude Haven, over de geheele breedte vastgezet. Aan de andere zijde, naar zee, bleef een geul van blank water.’
Bibberende doorzetters
‘Uit de zwarte lucht dreigde duisternis. Loeiende windstooten zwiepten hagel en kletterenden regen tegen de ruiten. Buien natte sneeuw vroren tegen de handen en gezichten van de steeds bezige sjouwers op de kaden, joegen langs de tegen hun deurposten kleumende, verslagen hulpeloozen.’
‘De lucht, betrokken, droeg regen. Toch was het vinnig koud; een stevige wind trok over de grachten. Janus Stoel knoopte zijn das wat losser. Hij kreeg het van loopen altijd benauwd, gewend als hij was op den bok van zijn sleeperswagen, zonder lichaamsbeweging, door de stad te worden gereden. Hij bewoog zich langzaam, als voorzichtig. In het verschiet wachtte hem een beroerte. Hij wist dat wel. Zijn vader was er aan gestorven, zijn grootmoeder van vaders zijde ook, en een zuster van zijn vader. Wat kon hij er aan doen? Rustig leven, geen zorg aan zijn kop. En zeker niet in den put zitten voor ze hem er voor-goed in zouden stoppen. (…) Op het Oostvestplein liep slechts een enkele vrouw, langzaam, huiverend, het smalle bontje tegen den neus gedrukt. Ze bleef in de nabijheid van een lantaarn, zoodat ze reeds op een afstand te onderscheiden was. Het klompgeklos van den sleeper klakte regelmatig, eentonig, met een hortend rikketik over de ongelijke, uitstekende keien. Zijn pijpje was leeggebrand. Toch trok hij er nog aan, zoog den bitteren smaak in van warme asch.’
Knus klappertanden
‘De gloed van den kachelpot in den oven werd al doffer en donkerder, het welvingrood verkleinde in zichzelf, het water in den ketel zong een lager toon en de deksel rikketikte niet meer. “We krijgen een kouden Kerst,” zei vrouw Smulders. “Er zit sneeuw in de lucht, dat voel ik aan mijn rug. Ik zal het kleine lampje aansteken en dan nog wat kolen op het fornuis doen. Dan schenk ik meteen nog eens in. Je blieft toch nog wel een kopje?” “Dan kunnen we ook zien, hoe laat het is. Dat die kinderen ook nooit eens regelrecht naar huis komen!” klaagde vrouw Stoel. “Je kunt ze eens verbieden en honderdmaal verbieden, het is hun alles gelijk.’

Ook de familie Boske bond de ijzers onder: in het midden Marie-Christine Boske en rechts Karl Boske.
‘Een koetsier, roerloos gezeten als toonbeeld van deftige eigenwaarde, vroor op den bok van zijn dokterskoetsje dood, wachtend op zijn heer, die, vóór hij zich naar den volgenden patiënt wilde laten rijden, zich in het benauwde ziekenvertrek eerst nog even bij de kachel de handen warmde. En het bleef vriezen. Wie ’s avonds, moe van de ijspret voor het gaan slapen nog even naar de lucht keek, zag zich een nog lang niet eindigend sportvermaak beloofd in den helderen, sterrenflonkerenden hemel. (…) Wie schaatsen had, bond ze onder, droomde ’s nachts van het genotene, zalig warm woelend onder de dekens.’
De nacht in
‘Een tinkelende tram boog den hoek van de Witte de Withstraat om; de flauwe olielampjesverlichting achter de beslagen ruiten was als een langzaam voortglijdende, door de duisternis dringende en daardoor dadelijk weer omsloten, oranjegele, glazen doos. (…) Rechttegenover de Witte de Withstraat boog het takkenbruggetje over den smallen boezem naar den donkeren, dicht beboomde Westersingel. De huizen aan den Eendrachtsweg, met hun gesloten vensters, leken onbewoond, doods, doch achter sommige deuren gloorde bleekgele vestibuleverlichting. Gerumoer met pannen en afwaschvaat in een sousterrainkeuken, gedempt achter het gesloten raampje, deed de stilte alom nog sterker voelen. De gaslantaarns spreidden vierkanten van licht, beschenen gedeelten van gevels, die een grijswit vlak uit het duister naar voren drongen. Bij den Binnenweg werd het levendiger. Een gebogen, sjokkende man duwde een met wasmanden beladen, dokkerenden kruiwagen. Een koetsje ratelde voorbij. Voetgangers trokken langs winkeluitstallingen. Een groot magazijn, elektrisch verlicht, plaste een breede golf van hel lampenschijnsel dwars den Binnenweg over. Weer opgenomen in de stilte en duisternis van de Mauritsweg, wendde Verbrugge zich om, keek uit naar een rijtuig. Opnieuw schuurde een tram door de rails, in het flauw verlichte binnen-in een enkelen passagier door de verlatenheid van deze buitenwijk naar de stad voerend.’
‘Het was druk in de Zandstraat. In de kroegen klonk het gegalm van slecht bespeelde harmonika’s. Over de bultige keien slenterde volk. Alle kroegen waren verlicht. Op de hoeken der stegen stonden vrouwen in baaien rokken en lichte, stijf gestreken jakken. Op den hoek van de Hofstraat stond een man, tegen den muur geleund, de voeten over elkaar. Een sigaret bungelde tusschen zijn lippen; zijn pet stond schuin, met de klep ver over zijn oogen. De rechter jasmouw hing slap langs zijn lichaam, ledig; de manchet in den zak van het colbertje. Hij keek voor zich uit, de Zandstraat door, waar hij zich thuis voelde in het oorverdoovend rumoer van kroegvermaak. Hij kende alle menschen en als hij ze niet persoonlijk kende, kende hij toch hun karakter. Hij wist, hij zag met één oogopslag, bij wie wat te halen viel en wie zich tevreden stelden met dansen, muziek en drinken. Met de vrouwen was hij vertrouwd; hun mannen waren hem geen vreemden.’
Schilderachtige plekjes
‘Met zijn rustigen stap liep Dalberg rechtuit, naar de Vogelenzang. En hier, nog voor hij de steeg in ging, trof het hem weer, als een openbaring, die hem plotseling op deed kijken. Het was, alsof iets in zijn hersens knapte, alsof hij duizelig zou worden, alsof hij geheel onverwachts vond, wat hij zoekend verwacht had te vinden. De inspiratie. Het rechtsche hoekhuis op het kruispunt van Breedestraat, Vogelenzang en Lange Baanstraat helde, op den hoek, over naar het snijpunt van de vier wegen, vernauwde opwaarts den toegang tot de steeg. In de verzakte vensterkozijnen stonden, achter groengeverfde latten, potten geraniums. Het bovenhuis naast het hellende hoekpand, laag boven het benedenpakhuis, had, voor een der ramen, op lijntjes hangend waschgoed, dat goorde in den regen. De gordijnen waren half gezakt; tusschen gordijn en kozijn diepte het zwart van een woonkamer, waar een rieten stoelleuning boven de vensterbank uitstak.’ (pagina 157)

Wat een leegte nog. Deze stellen laten de tennisbaan links liggen en gaan voor hun eigen gemengd dubbel.
‘Dalberg werd moe en bedacht, dat hij nu reeds meer dan drie uur door de stad slenterde. Doch hij wilde nog even kijken bij het Stokvischwater. Daar had hij verleden jaar gewerkt. Onder de viaduct door, langs de Oppert, kwam hij bij het kleine schutwatertje, ging op de brug staan, keek, over de sluis, naar de schuiten die geschut werden, naar de huizen achter de smalle kade, naar de brug aan de Delftschevaart en naar de sluisdeuren daar onder. Het begon te schemeren, de avond zou spoedig wel vallen. Toch bleef Dalberg staan, at op de brug zijn tweeden appel en herinnerde zich zijn schilderij, dat hem mooier leek dan de werkelijkheid.’
Langs de Maas sta ik vaak in gedachten
‘Het was een bijzonder mooie middag. De zon stond hoog aan den onbewolkten hemel; de paardentrams reden met open wagens. Van de zesduizend stakende havenarbeiders bleven slechts enkelen thuis, terwijl verreweg de meesten in hun korte jasjes van het stralende weer als op een vrijen dag genoten. Politie, schutterij en koninklijke scherpschutters puften in de uniformen, lanterfantten heen en weer, zochten schaduw onder de al voller boomen en aan den huizenkant, lijzig-langzaam pratend. De oorlogsschepen in de Maas, waartegen de riviergolfjes in vredelievende speelschheid kabbelden, lagen onbewegelijk te stoven in den zonnebrand. De matrozen zochten koelte aan de rivierzijde. Slechts de posten stapten heen en weer op het dek en de drie bij de loopplanken op de kade wacht houdende Jantjes hadden hun muts achter op het hoofd geschoven. De meeuwen scheerden over het water. In de stadsboomen kwetterden musschen.’

Zicht op de Veerhaven en het sociëteitsgebouw van de Koninklijke Roei- en Zeilvereeniging ‘De Maas’.

In de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog probeerden een heleboel Joden naar de V.S. te vluchten.
‘Zij zat voor het raam in de kamer, die zij na het huwelijk van haar tweede dochter als haar boudoir had laten inrichten. De rose meubelen, met de slanke pooten, goudgelijnd, gaven het ruime vertrek met het uitzicht over de Westerkade op de Maas, iets vroolijks. Haar stoel, met de over het middengedeelte bekleede armleuningen, had ze zoodanig achteruit geschoven, dat ze de kade niet kon zien, doch over de boomen op de rivier keek.’
Gevoel van weemoed
‘Jawel, hij had hier met Ida geloopen. Hoe vaak? In zonneschijn, zich vrijwarend voor stootjes met de parasolbalijnen, die in haar dansenden gang gevaarlijk dicht bij zijn gezicht wervelden, als zij den stok op haar schouder liet draaien. Hier had hij geloopen in den drup van haar parapluie, die zij hem niet vergunde, voor haar te dragen. Hier had hij met haar geloopen, van den winter, wadend door de sneeuw; toen zij in grillige speelschheid voor hem uit gerend was om hem op een afstand met sneeuwballen te gooien, alsof zij kinderen waren. Hij schaamde zich nu, dat hij toen niet had meegedaan, dat hij haar verzocht had, zijn hoed te ontzien, dat hij bang was geweest, zijn houding te verliezen.’
‘Als zonder er bij na te denken, lichtte Antoinette de klep van de piano op, sloeg, onder den toetsenlooper, een enkelen toon aan, die als een klokje tinkelde, natrilde, brak. Dan schoof ze, nog aarzelend als deed ze het onbewust, den looper ineen, vouwde hem op, legde hem op de piano. Zij zette zich. Zij speelde zonder muziek een kloktinkelend, ijl, gracieus pianomelodietje, een bijna onwerkelijke, ragfijne aanraking van wat in een ziel aan verlangen kan verscholen zijn.’
Wil je na het bekijken van deze beelden iets tastbaarders in handen hebben? In 2018 werden de meeste kleurenfoto’s, inclusief kleurenfoto’s van de stad kort na het bombardement, gebundeld in het boek Rotterdam, de allereerste kleurenfoto’s 1937-1945. Een verzameling om te koesteren.